dinsdag 30 maart 2010

Een sleutelscène

Meestal is zowel de deutsche Gründlichkeit alsook de Franse slag ver te zoeken in de weekendse opruim- en schoonmaaksessies van mijn vriend en mij. Vooral als er visite komt en er haastig wordt toegewerkt naar een naar bloemen geurende etage zonder stapels papier op stoelen. Er is geen tijd om onszelf te veranderen in twee Trusen de mier, maar voor sloddervossen kunnen en willen we ook niet doorgaan.

Hoe gejaagd we ons soms ook kunnen voelen tijdens het ordenen, poetsen, stoffen en stofzuigen, er wordt altijd ontspannen gezongen. Zo nu en dan ook door mij, maar met zekerheid door M.

Eereergisteren sopte ik nog vrolijk door, terwijl M zijn jas aantrok en zijn rugtas pakte om naar de AppieHappie te gaan voor vijfpersoonsboodschappen. Ik zag zijn hoofd meerdere keren van rechts naar links en terug gaan. Een lied weerklonk. Het was het zoveelste van die ochtend, maar anders dan de andere had het geen hard-aan-de-slagritme…

“O sleutel, oei sleutel,
ik zoek je overal.
Waar ben je toch gebleven?
Ga niet bij me weg.
Elders in de wereld
gaat geen deur voor je open….”

Het beeld van een langs dichte deuren dwalende Jozef, een dikbuikige Maria op een ezel en een immens grote huissleutel duikt op. Vier poten en twee benen sjokken voort, één zilverkleurige baard hupt vermoeid mee (onze sleutel is geen loper). Teleurgesteld en afgepeigerd hangen twee hoofden en een dierenkop naar beneden; alleen op het stalen gezicht zie ik geen emoties, maar des te dieper voel ik ze. Voor ik het weet roep ik, hoogst verontwaardigd, vanuit de treurige traagte tegen M:
“Ooh hoo, dat is zielig, dat kun je toch niet zomaar zeggen!”

Beiden vallen we stil. Diep en langzaam denk ik na. Heb ik nou zojuist daadwerkelijk gedacht dat het gemeen is om tot onze voordeursleutel te zingen dat hij enkel op onze deur past en alleen bij ons huis hoort?
M en ik kijken elkaar aan en beginnen hard te lachen.
Och och, je kunt ook een te groot rechtvaardigheidsgevoel hebben… en te moe zijn om een feit als feit te herkennen!

woensdag 24 maart 2010

Over hobby’s en het werkwoord mogen

In een al niet meer zo recent verleden was Hans Teeuwen tafelheer bij De wereld draait door. Zijn aan iedere gast gestelde vraag was het in de Lingocontext verwachte, maar hier bij Matthijs van Nieuwkerk verrassende en bovenal melige: “Heeft u ook hobby’s?”.
Ik denk dat Teeuwen hoopte op een: “Ik mag graag breien. Breien geeft mij een stukje ontspanning, ziet u? En het scheelt ook een aardig centje in de portemonnee. Al is de wol vandaag de dag niet goedkoop, dat moet gezegd.” Waarop Matthijs vervolgens vlug “Waarvan akte” zou antwoorden.

Wijdverbreid
is het “ik mag graag X-en”.
Toch blijf ik het wat knullig vinden klinken.

Zelfs na mijn pennenproef van vandaag met Ikmag’kmagIkmagikmag verwacht ik ‘mogen’ nog altijd vooral te gebruiken als het gaat om ‘toegestaan / wenselijk / nodig zijn’ of als variant op ‘reden hebben tot’. En ja, heus rolt er dan ook wel eens een “Sinterklaas? Ik mag ’m wel” uit. Echter,
verder ga ik niet, want…
ik mag nu eenmaal niet graag “ik mag graag ‘ik mag graag’ zeggen” zeggen.

mijn pennenproef

maandag 22 maart 2010

Blosjes (2)

Eén: Ik had op de middelbare school enkele keren een tien op mijn rapport voor Engels.
Twee: Ik woonde zo lang in Engeland dat ik daar zowel zwanger had kunnen worden alsook het kind mijn buik uit had kunnen poepen.
Drie: Ik was eens op bezoek bij vrienden van Armeense kennissen die in Jerevan een koppelingsbureau hadden.
En toch…
toch had ik op een vrijdagavond in mijn eenendertigste levensjaar een aha-erlebnis bij het woord ‘matchmaker’.

Ahaaaaaa, een matchmaker “maakt” een s(tell)etje, brengt een paar bij elkaar.
En nééééé, hij of zij is niet per se de vervaardiger van de lucifer die nodig is voor het creëren van de juiste romantische warmte, waarbij twee mensen - als zij in het vuur turen - elkaars nieuwe vlammen worden.

Ja lieve mensen, uw blogster is er eentje van “Waarom makkelijk denken, als het ook moeilijk kan?”.
Dan weet u dat alvast.

zondag 21 maart 2010

Blosjes (1)

Een cursiste van mijn vriend overkwam het.
Dat je als vegetariër vliegt, een vleesmaaltijd aangeboden krijgt en
even niet op het Engelse woord voor planteneter komt.
“I am a vegetable” zei ze tegen de stewardess.

Vliegensvlug daarop werd ze tomaatrood
én
boordevol (van de) vitamientjes reisde ze voort.

donderdag 18 maart 2010

Leuker dan krijgen is geven, maar of dat ook voor lieve woorden geldt?

Volgens mij wilden de schrijfsters van onderstaande berichten aardig zijn tegen mij, maar eh... als ik me niet vergis zijn ze vooral erg vriendelijk tegen zichzelf.


Dit prachtigs vond ik geschreven in een boek...


.... dit op een kaart uit het buitenland


... en dit staat in mijn poëziealbum.

Jack, Kim en hun paarden

Ik ben bevriend met een Engelsman, laten we hem Pete noemen, of nee Jack, Jack is beter. Ik leerde hem kennen toen ik in Engeland woonde. Eigenlijk zag ik hem in de tijd daarna meer dan toen wij elkaars dorpelingen waren. Jack is een attente aardigerd en hij is daarbij ook nog eens slim, maar… Jack heeft een vervelende onhebbelijkheid. Hij kijkt een gegeven paard in de bek, vindt er ontstoken tandvlees en laat duidelijk merken dat hij niks met de kneus kan en niets snapt van de gever en zijn klaarblijkelijke domheid.

Toen ik eens na kerst een paar dagen bij mijn Engelse vriend logeerde, recenseerde hij de cadeaus afkomstig van zijn vader en broer. O wat was ik blij dat ik bij aankomst niet meer dan een paar kilo vacuüm verpakte kaas uit mijn tas tevoorschijn had getoverd. Amsterdamse kaas was een lekker(e,) veilige keuze.

Het jaar erop was ik creatiever én meer onbezonnen. Ik gaf Jack bij de kaas een kussensloop met daarop gedrukt een persoonlijk gedicht van mij voor hem:

A little read and a ‘Sweetie, sleep tight!’,
the beginnings of just another great night.

A pirate I am, huge treasures I win,
sea-gulls I scare, I get drunk on the gin.
As an inventor I rejoice others with
winged shoes and a perfect peacemaking myth.
On a desert island I’m enjoying a fig,
I own a museum, I’m giving a gig.

I awake, dreams leave me, but confidence I gain,
for I know hero Jack I shall always remain.

Bij het krijgen zei Jack niet: “You shouldn’t have!”
Dát zou goed zijn geweest.
Ik zou hebben gedacht dat dit Engelse beleefd- en bescheidenheid was en hij… hij zou blij zijn mij niet voor de kop te hebben gestoten en dat zonder ook maar één pijnlijke leugen op te dissen.
Maar nee, er kwam niets positiefs uit Jacks mond. De complimenten die in mijn hoofd al rondjes dansten vanaf het geefmoment zweeg hij aan gruzelementen.
Ik was verward. Oké, hij bleek rolkussens te hebben, wat mijn cadeau als gebruiksvoorwerp ietwat nutteloos maakte, maar was het daarom meteen een knudde geschenk?

Ik was even niet zo blij met Jack, maar… het kan waarlijk erger.
Toen ik op de basisschool zat, was ik uitgenodigd op het kinderfeestje van een klasgenootje, voor nu doop ik haar maar even Kim. Van een vriendinnetje kreeg ze twee cadeautjes. Het eerste werd uitgepakt en door Kim stilzwijgend terzijde gelegd, het tweede - een doosje Bruynzeelpotloden - kreeg bij het uitpakken een hele zin: “O, hek à.” (Dit is teleurgesteld Twents voor “O, heb ik al”).

Gelukkig voor het kleine geefstertje werd later die middag op de hei “Er zat een klein zigeunermeisje, huilend op een steen” gespeeld.
Een mooie kindervariant op de beroemde Fishermen’s friends!

zondag 14 maart 2010

Kurt Schwitters

Deze week is een Duitser aan wie ik doorgaans niet buitengewoon veel denk zomaar twee keer in mijn hoofd opgekomen: Kurt Schwitters ploep Kurt Schwitters.

Op dinsdag voelde ik de lente en hoorden mijn oren het zangerige 'twie--juh twie--juh'. Het ‘tuiiEe tuiiEe’ dat ik ken uit Schwitters klankgedicht de Ursonate.

Vier dagen later waren de beste man en zijn werk opnieuw op visite in mijn bolletje, nadat ik - per ongeluk en helemaal uit het niets - de naam 'plukje ploink' verzon, bijna een mini-klankgedicht op zichzelf. (Wat ik ermee moet, weet ik niet. Ik kan bij de naam natuurlijk een volstrekt gek project verzinnen of besluiten om twee asielkonijnen te adopteren waarvan het ene nogal plukkerig op me overkomt en het andere behoorlijk ploinkig, maar eh… tja, goh, mwah).

Voor wie ook kennis wil maken met een deel van Schwitters werk, klik op deze link
of (in een versie van Jaap Blonk) op deze of deze.

Om de tekst van het klankgedicht mee te lezen (dat heeft zeker meerwaarde!), open de pagina: http://www.ubu.com/historical/schwitters/ursonate.html
en scroll naar cuarta parte (het vierde deel).

Door op ‘<~ Vorige’ te klikken kom je terug op mijn pagina.

Veel luistergenot!

donderdag 11 maart 2010

Pokkiepoint

Op de basisschool moesten we, ik geloof in de laatste drie klassen, een aantal keren per jaar een spreekbeurt houden. Van deze herinner ik mij vooral die twee waarbij het niet ging om het ‘los’ spreken, maar om het declameren van uit het hoofd geleerde teksten. Ik deed een Lecturamasprookje met de titel ‘Een kist vol dieven’ en Annie M.G. Schmidts gedichtje ‘Ik ben lekker stout’ (waarbij mama er stevig op aandrong dat ik stampvoeten zou en een vuist in de lucht moest werpen, dingen die ik uiteindelijk met flinke tegenzin in de klas ook daadwerkelijk heb gedaan). De onderwerpen die ik koos voor de spreekbeurten met eigen tekst ben ik op één na vergeten. Mijn spreekbeurten waren duidelijk niet van een spektakel!spektakel!-gehalte.

Eén spreekbeurt van een klasgenoot was dat wel: onvergetelijk en opzienbarend. Het was een presentatie van B, dochter van een hobbyjager en beroepsrattenvanger. Hoe haar verhaal ging weet ik bij god niet meer, ik heb alleen twee voorwerpen die ze had meegebracht onthouden. In een boterhamzakje zat een glad en rood, tegelijkertijd levend lijkend én plastic aandoend, stukje vlees dat ze door de klas liet gaan. Het was het hart van een ree. Verder hield ze een soort minispeer omhoog, zwart met beigeachtig wit. “Dit is een stekel van een pokkiepoint”, vertelde B en staande keek ze trots op ons neer terwijl ze een plaatje liet zien van een beest dat ik nog nooit was tegengekomen.

In het leven na de basisschool heb ik - meer dan aan B - nog vaak aan de pokkiepoint gedacht. Eén keer was zijn lange stekel zelfs te zien bij een quizvraag. “Ik weet het antwoord!” gilde ik opgewonden. “Dat is een stekel van een pokkiepoint, een pok-kie-point, ik denk dat dat Engels is!”
“Voor wat dan?” vroeg mijn broertje, maar dát wist ik niet en ondertussen was Waku Waku’s Rob Fruithof al bij een volgende vraag.

De pokkiepoint geraakte op de achtergrond, maar ruim een maand geleden, op zes februari, dacht ik weer aan zijn bestaan. Ik zat aan de keukentafel bij twee vriendinnen en een kersverse ‘vriend van’ in Utrecht. Hoe we er op kwamen weet ik niet meer. Misschien dat we het over carnaval hadden en over hoe ik hier niet zo dolletjes op ben en het feest alleen nog een keer zou willen meevieren als ik verkleed zou kunnen gaan als wasknijper? In ieder geval vloog het woord ‘pokkiepoint’ weer over mijn lippen met een bijbehorende beschrijving van de stekels en de snoet die ik mij herinnerde. Vriend T opperde heel voorzichtig of ik niet doelde op het gewone stekelvarken.
“In het Engels heet het een porcupine.”

Op die bewuste zaterdagavond is er op de lijst met uitgestorven diersoorten een prachtige beestennaam bijgeschreven.

woensdag 10 maart 2010

Het kan in alle seizoenen zomaar zomer zijn

Als een softieijsje bij dertig graden smelt ik wanneer een man op twee stoeptegels - redelijk vlakbij en ergens tegenover mij - zijn beide ogen even toeknijpt en dan weer opent, waarna een voorzichtige glimlach de breedte in bloeit. Vooral bij jonge vaders en stokoude grootpapa’s is er dan geen houwen meer aan.

zaterdag 6 maart 2010

Een vredige ontdekking

Dat is wel schrikken voor iemand die tot dan toe alleen de Afrikaanse neushoorn in levende en logge lijve was tegengekomen… twee Indische neushoorns zien. Terwijl ik - vorige week zondag - beide Indiërs als versteend maar bleef aangapen, besefte ik dat de houtsnede die Albrecht Dürer maakte van de neushoorn die in 1515 van India naar Lissabon werd verscheept, toch echt natuurgetrouwer is dan ik ooit voor mogelijk had gehouden.

Ik vond ze een beetje eng en een beetje naar, de neushoorns met hun plooien.
Waarom?
Omdat ze me aan tektonische platen deden denken en daarmee aan de recente aardbevingen?
Nee, dat was het niet.
Omdat de neushoorndelen tussen twee plooien me de bouwpakketjes uit verrassingseieren in herinnering brachten die ei na ei aan kwaliteit inboeten zodat je er chagrijnig van zou kunnen worden?
Mispoes.

Het begon me te dagen toen ik op de fiets van Blijdorp terug naar huis het woord ‘pantser’ ingefluisterd kreeg en ik me tegelijkertijd realiseerde dat ik ook niet van kreeften houd en - met uitzondering van de wollige hommel - niet dol ben op insecten bovendien. Beesten met een pantser worden blijkbaar niet gauw vrienden van een pacifiste in hart en nieren!

woensdag 3 maart 2010

Verslingerd aan de taal van een Vlaamse dwerg

Als jullie binnenkort met mij in gesprek raken en jullie horen mij “Joepie het is dageraad” zeggen of “Ik zal op uw gerief letten”, bedenk dan dat mijn interjecties, zinnen en stem hevig besmet zijn met het kabouter Wesleyvirus. In een complimenteuze bui zeg ik tegenwoordig menigmaal: “Amai, goed opgemerkt jong!”, bij een goede grap: “Haha wat een goei!”. Als mijn vriend even geen puf meer heeft in het corrigeren van toetsen weerklinkt mijn: “Dat kan grager!” en als een kleine taalcriticus roep ik: “Ik kan dat horen dt-fouten!” (of - tot iemand die ik even niet heb verstaan op z’n half Italiaans - “Maar oe articoelèrt dan ook niet so doedelijk”).

Dat mijn taal is geïnfecteerd vind ik niks erg, ik vind het zelfs wel plezant. Toch hoop ik wel dat ik bij het vertellen van een voor-het-slapen-gaan-verhaal nooit “En toen kwam er een olifant met een lange snuit en die blies het verhaaltje uit” zal inruilen voor:
“Einde van dit verhaal.
Wordt misschien vervolgd
maar waarschijnlijk niet”.

[citaten van Jonas Geirnaert, de geestelijk vader van kabouter Wesley]

maandag 1 maart 2010

Lef in de trein

Diagonaal ten opzichte van mij in mijn tweetje hangt een jongen in een viertje. Zijn iele torso en armen zijn gehuld in een zwarte glimjas, zijn hoofd in zware acne. Ik heb met hem te doen, denk aan zijn eerste zoen, maar al snel vind ik dan dat ik niet zo makkelijk maar mag denken dat deze misschien voor hem vertraagd komt. Ik duik terug in mijn boek en ben het hartgrondig eens met de definitie die Guus Kuijer geeft van godslastering.

Ik kom pas terug bij de jongen op het moment dat - tussen Alexander en Centraal - een conducteur over het paadje stampt en hem een “schoenen van de bank” toebromt. De jongen gehoorzaamt, maar enkel voor een seconde of drie. Dan wordt het zielige knaapje een brutalig aapje: hij legt de saaigrijsbruine sneakers terug op het oranje NS-leder.

Zal ik er iets van zeggen?

Dit blijkt niet nodig, want ziedaar een tweede brede conducteur. Ook zij vindt het schoeisel niet passen op het treinmeubelement: “Kunt u uw schoenen van de bank afhalen, alstublieft?”.
Ahum, daar komt de glimjas toch wel heel gemakkelijk vanaf. Zou ik hiervoor hebben besloten om in te grijpen dan was dat zeker heel wat minder fijn voor hem geweest.

In mijn hoofd speelt een filmpje van mijn heldhaftige optreden. Precies als het filmpje afgelopen is (en ik vanuit mijn hoofd terug de realiteit in keer), draait de conductrice zich om. “Heeft mijn collega dit trouwens ook al niet gezegd?” “Ha!” denk ik en “Gna, gna” daarna, maar… ik zie geen blosjes op de wangen van de jongen. Ik weet aldus niet of het engeltje op zijn schouder haar mondje al is begonnen te roeren.

Misschien moet ik het tot mijn missie maken om treinpersoneel zo op te leiden dat het luitjes met schorriemorriegedrag van schaamte ineen kan doen schrompelen?
Stap 1 in de workshop van Carlien: Positioneer uzelf goed zichtbaar voor het geboefte.
Stap 2: Beweeg uw opera-arm naar voren.
Stap 3: Zing de volgende verzen van Herman Finkers luid schallend door de coupé:
“Dat heeft zo'n jongen toch niet nodig
Dat is volkomen overbodig
Denkt hij nu echt dat zoiets moet
Zo heeft z'n moeder hem vast niet opgevoed”

Och, ik wou dat ik deze regels zelf zou hebben gezongen toen ik eens op een brug over de Vecht werd bespuugd door een kleine opdonder die paprikachips vrat. Te weinig ad rem bracht ik toen niets uit, ik staarde alleen maar met open mond van de jongen naar de klodder op mijn schouder en weer terug, terwijl ik gewoon doorfietste.
Het liedje zou zonder meer hebben gewerkt. De chipsverorberaar was hiervan vast net zo rood-oranje in zijn snoet geworden als zijn vloeibare kwakje met luchtbelletjes op mijn wollen jas.